top of page
  • FB

De Enquêtecommissie en de obsessie met Van ’t Sant

‘De Nederlandse geheime diensten te Londen en de verbindingen met bezet gebied’ was een van de grote onderzoeksthema’s van de Parlementaire Enquête Regeringsbeleid 1940-1945. De rapportage van de Parlementaire Enquêtecommissie (PEC) besteedde er meer dan 3000 pagina’s aan. Wat opvalt is de obsessieve belangstelling voor François van ’t Sant, particulier secretaris van de koningin en van juli 1940 tot augustus 1941 hoofd van de Centrale Inlichtingendienst (CID).

Vergadering van de Parlementaire Enquêtecommissie
Vergadering van de PEC. De Heerenveensche koerier, 20 november 1947.

De commissie hoorde over de geheime diensten meer dan 200 getuigen, aan wie zij zo’n 68.000 vragen stelde. Zij raadpleegde een grote hoeveelheid documenten en secretaris Geert Duisterwinkel wist uit dit geheel een doorwrocht verslag te destilleren. Een indrukwekkende prestatie. Toch is het resultaat onbevredigend.

Een handicap was dat het niet mocht gaan over het koningshuis, terwijl koningin Wilhelmina en prins Bernhard nauw betrokken waren geweest bij de Nederlandse geheime dienst in Londen. Verder faalde het geheugen van de getuigen meer dan eens – door het wegzakken van herinneringen of uit strategische overwegingen: om het eigen straatje schoon te vegen, anderen te beschermen of te beschadigen, of op een andere manier het verleden naar eigen hand te zetten. Het ontbrak bij de verhoren bovendien regelmatig aan scherpte: de voorzitter raakte de draad kwijt, de freule in de commissie leek vooral geïnteresseerd in jonkheren die ze misschien kende en de getuigen kwamen weg met wat ze kwijt wilden zonder dat er werd doorgevraagd.

De zwakke kanten van de enquête komen in het bijzonder naar voren als het gaat over François van ’t Sant (1883-1966). De PEC had last van dezelfde obsessie als een groot deel van de Nederlanders in Londen tijdens de oorlog en liet zich leiden door een uitgesproken vooringenomenheid.


Van ’t Sant had carrière gemaakt als politieman en was tijdens de Eerste Wereldoorlog in aanraking gekomen met het inlichtingenwerk. Koningin Wilhelmina had hem begin jaren twintig verzocht om de moeilijkheden die Prins Hendrik met zijn affaires veroorzaakte op te lossen. Hij werd haar vertrouwensman. Doordat hij in één zaak zelf in opspraak raakte, moest hij terugtreden als hoofdcommissaris van politie in Den Haag. Was het een gevolg van zijn zwijgplicht over een kwestie met prins Hendrik? Het is nooit helemaal opgehelderd en ook zijn biograaf geeft daarover geen uitsluitsel.

François van 't Sant
François van 't Sant. Beeldbank WO2/NIOD.

In Londen was Van ’t Sant belast met de veiligheid van de koningin. Hij werd midden 1940 bij de oprichting benoemd tot hoofd van de Nederlandse inlichtingendienst. Dat was op instigatie van Wilhelmina, vanwege zijn ervaring in het inlichtingenwerk en zijn uitstekende relatie met de Engelse Secret Intelligence Service (SIS, ook wel MI6 genoemd). Er was van meet af aan gedoe over. Van ’t Sant kwam van drie kanten onder vuur te liggen.

Allereerst van de kant van Special Operations Executive (SOE), in 1940 opgericht om subversieve propaganda en sabotage in bezette gebieden te organiseren. Verantwoordelijk voor SOE Sectie Nederland was Richard Laming, die Van ’t Sant kende uit het vooroorlogse Nederland. Laming had een diep wantrouwen tegen hem opgevat en wilde beslist niet met hem samenwerken. Zelfs als Wilhelmina ‘asked me to trust van ’t Sant with my friends’ lives, I still would refuse’, liet Laming aan prins Bernhard weten in mei 1941. Hij probeerde voet aan de grond te krijgen in regeringskringen, zoals bij de ministers Dijxhoorn en Van Kleffens en deed zijn uiterste best de stemming tegen Van ’t Sant aan te wakkeren. Zijn gestook had niet meteen succes, maar zal Van ’t Sants positie niet versterkt hebben. Nog in 1949, in gesprek met PEC-voorzitter Leendert Donker was Lamings ‘main concern […] to blacken the name of Van ’t Sant’.

Wantrouwen was er ook in bezet Nederland. Peter Tazelaar, die in de zomer van 1941 in Engeland aankwam, was door Joan Schimmelpenninck, tot wiens verzetsgroep hij behoorde, gewaarschuwd tegen Van ’t Sant. Tientallen Engelandvaarders, die in Londen werden verhoord door de Politie-Buitendienst, kwamen met verdachtmakingen tegen Van ’t Sant. Hij zou een verrader zijn; sommigen wilden hem vermoorden. Op een gegeven moment hield de dienst op om de aantijgingen tegen Van ’t Sant in de verslagen op te nemen. ‘Het opmerkelijke was’, zo vertelde Arnoldus Wolters van de Politie-Buitendienst, ‘dat de Engelandvaarders, die eerst fanatiek anti-Van ’t Sant waren, na een maand of twee het tegendeel beweerden.’ Onduidelijk is waarop de verdachtmakingen gebaseerd waren. Van ’t Sant zelf dacht dat de geruchten via de diplomatieke post uit Londen naar neutrale landen in bezet gebied terecht waren gekomen.

De anti-Van ’t Sant stemming in Nederlandse kringen in Londen reikte van de voormalige staf van de vooroorlogse inlichtingendienst tot diep in de regering. Zo vond minister Dijxhoorn Van ’t Sant ‘een glibberige figuur’. Hij had hem beslist niet als hoofd van de CID willen hebben, getuigde hij tegen de PEC. Ook zijn opvolgers bij de Nederlandse inlichtingendienst betichtten Van ’t Sant van intrigeren of spioneren.

Toenmalig minister Willem Albarda bevestigde voor de PEC dat Van ’t Sant in Londen het zwarte schaap geweest was:

‘Wanneer er iets gebeurde, dat hun eigen persoon of de persoon van anderen betrof en hun niet aanstond, was er een neiging om te zeggen: “Van ’t Sant”.’

Albarda, die Van ’t Sant had leren kennen toen hij wethouder van Den Haag was, vond het ‘een minderwaardig spel’. Hij meende dat het wantrouwen tegen Van ’t Sant werd opgewekt door diens scherpzinnigheid. Ongetwijfeld speelde een rol dat men hem een grote invloed bij Wilhelmina toedichtte. Van ’t Sant bestreed die opvatting tegenover de PEC in een passage die voor het uiteindelijke verslag werd geschrapt maar in de archieven is te lezen: ‘Iemand die deze persoon [Wilhelmina] goed heeft gekend, weet dat het niet gemakkelijk is die persoon tot bepaalde daden te krijgen.’

Uiteindelijk won het wantrouwen. Gerbrandy en in laatste instantie ook Wilhelmina voelden zich in 1943 gedwongen om het speelveld van Van ’t Sant drastisch te beperken.

Nederlandse ministers in Londen
Ministers Welter, Van Kleffens, Dijxhoorn, Furstner en Gerbrandy. Beeldbank WO2/NIOD.

De PEC was vanaf het begin met gretigheid op zoek naar belastende verklaringen over Van ’t Sant. Zij schuwde niet om diep in de details te duiken, zoals de afspraken over zijn salaris. Het leek de commissie niet zozeer om de verantwoordelijkheid van de regering te doen als wel om de integriteit en het functioneren van Van ’t Sant. Daarmee werd de Parlementaire Enquête een afspiegeling van de sfeer van roddel en onderling gekrakeel die zo kenmerkend was voor de eerste oorlogsjaren in Londen.

  • Naar het oordeel van de commissie had Van ’t Sant te weinig agenten uitgezonden. Dat dit probleem werd veroorzaakt door gebrek aan prioriteit bij en medewerking van de Nederlandse ministers, accepteerde de commissie niet.

  • Hij had, volgens haar, onvoldoende de zelfstandige Nederlandse positie ten opzichte van de Britten gemarkeerd. Terwijl de commissie uit gesprekken met de Engelsen moest concluderen dat deze ‘in die tijd op het standpunt stonden, dat de verbindings- en de transportdienst geheel in hun [Britse] handen behoorden te zijn’.

  • En hoewel ze de klachten omtrent Van ’t Sant over interne spionage ‘vooralsnog niet bewezen’ achtte, verweet de commissie hem wel dat deze ‘een sfeer om zich heen heeft geschapen, die tot deze klachten aanleiding gaf’.

  • Zij kon de ‘veel geuite klacht’, dat Van ’t Sant invloed op de openbare zaak zou hebben proberen uit te oefenen, niet bewijzen. Toch meende zij dat bij hem ‘wel de neiging heeft bestaan om, zonder dat hij daartoe enige bevoegdheid had, zich in te laten met aangelegenheden, welker behartiging aan andere instanties was toevertrouwd’.

Zo trok de PEC conclusies over Van ’t Sants optreden op grond van allerlei belastende verklaringen waarvoor de bewijsvoering ontbrak, flinterdun was, dan wel op ‘horen zeggen’ berustte. Het positieve oordeel van Gerbrandy over hem – ‘trouw dienaar van H.M. de Koningin, politiek volkomen betrouwbaar, toegewijd aan de rechtvaardige zaak waarvoor wij streden, overtuigd, dat het strijd op leven en dood gold, waarin van compromissen geen sprake mocht zijn’ – had kennelijk geen indruk gemaakt. Opvallend is bovendien het verschil tussen het harde oordeel over Van ’t Sant als hoofd van de CID en de coulance die de PEC had voor diens opvolger Mattheus de Bruyne.


Uit mededelingen van Duisterwinkel aan Lou de Jong blijkt dat het oordeel van de PEC in hoge mate beïnvloed werd door de houding van PEC-voorzitter Donker. Duisterwinkel had Donkers ‘vooringenomenheid’ niet weg kunnen nemen. Ook bij het bezoek van Donker aan Londen in 1949 viel het de Engelsen op dat hij bijzonder geïnteresseerd was in Lamings observaties over Van ’t Sant en dat hij ‘a poor opinion’ van hem had. Donker vroeg het Foreign Office nog om nadere informatie over Van ’t Sants activiteiten voor de Engelse inlichtingendienst in 1919, maar kreeg geen medewerking.

Wat vonden de Engelsen in die eerste oorlogsjaren van het optreden van Van ’t Sant? Toen minister van Oorlog Otto van Lidth de Jeude bij een bezoek aan lord Selborne, minister van Economic Warfare en verantwoordelijk voor SOE, hem die vraag voorlegde antwoordde hij: ‘Alle Nederlanders schijnen te zijn bezeten van de heer van ’t Sant. Ik beschouw hem als een zeer bekwaam politiedienaar, maar verder niets.’


Euan Rabagliati, die namens SIS met Van ’t Sant had samengewerkt, was in een gesprek met Donker in 1949 nog uitgesprokener. Van ’t Sant en Gerbrandy waren de enige Nederlanders ‘who understood security’, was zijn mening. Rabagliati’s enige doel was om informatie uit Nederland te krijgen en Van ’t Sant was de enige die hem daarbij hielp. Derksema, de directe opvolger van Van ’t Sant, praatte wel, nodigde Rabagliati uit om te lunchen, was charmant, maar deed niets. Het volgende hoofd van de CID, De Bruyne, ‘was not fitted for intelligence work as he had no idea of secrecy and committed some alarming breaches of security’. Als er opnieuw oorlog zou uitbreken, aldus Rabagliati tegen Donker, zou hij weer proberen met Van ’t Sant samen te werken, ondanks de geruchten over zijn antecedenten: ‘he was by far the best man for this sort of work’.

Op klachten over Van ’t Sants betrouwbaarheid reageerde SIS terughoudend. Zijn invloed op de koningin veroorzaakte blijkbaar ‘some trouble in Dutch government circles’, maar zijn houding ten opzichte van de geallieerden werd als ‘sound’ bestempeld. Het ‘prejudice against him in some Dutch circles is largely due to jealousy’, was de conclusie. Zo ook toen De Bruyne zich in 1942 beklaagde tegenover de Engelsen: Van ’t Sant zou contacten met de Amerikanen onderhouden en enkele ‘private agents’ in Nederland hebben die hij voor zijn eigen doeleinden gebruikte en met wie hij zonder medeweten van de Britse of Nederlandse regering communiceerde. ‘Rubbish’, reageerde Stewart Menzies, hoofd van SIS. Hij wist zeker dat Van ’t Sant niets zou doen zonder medeweten van de Nederlandse regering, in casu de koningin. Menzies schreef: ‘I have no doubt that Colonel De Bruyne is trying to get behind Van ’t Sants back, or behind the backs of any other Dutchman who is likely to get his job. On the other hand, several others are probably reciprocating in full. Is not this a state which exists with every émigré Government now in London?’


Maar ook de Engelsen bogen in 1943 het hoofd. Zij adviseerden Van ’t Sant te laten vallen, niet omdat hij zijn werk niet goed deed, maar vanwege het gedoe om zijn positie in Nederlandse kring.

 

Bronnen

Enquêtecommissie Regeringsbeleid 1940-1945, Verslag houdende de uitkomsten van het onderzoek 4A-B en 4C (’s-Gravenhage 1950).

Sytze van der Zee, Harer Majesteits loyaalste onderdaan. François van ’t Sant, 1883-1966 (2015).

M. Brave-Maks, De Koningin in Londen (Zutphen 1980).

Nationaal Archief (NA), Parlementaire Enquêtecommissie Regeringsbeleid 1940-1945, 2.02.27.

NA, F.A.C. Kluiters, 2.21.424, inv. nrs 100-101 en 178-203 met archiefmateriaal uit The National Archives.

The National Archives, onder meer HS 7/211 en verder (War Diary), HS 7/159 (SOE Dutch Section History), FO 371/79559 (Parliamentary Commission of Enquiry concerning conduct of clandestine operations in the Netherlands during World War II (Englandspiel case)).

341 weergaven

Recente blogposts

Alles weergeven
bottom of page